Gedurende heel zijn carrière, vanaf zijn eerste optreden als jonge kerel met een gitaar in een bijna vergeten televisieprogramma tot de vele recentere concerten overal ter wereld is Silvio Rodríguez (San Antonio de los Baños, 29 november 1946) altijd consequent gebleven, zowel in zijn liederen als in wat hij doet.
Hij is de hernieuwer van het Cubaanse lied waarvan tot eind de jaren zestig Pablo Milanés en Noel Nicola de belangrijkste vertegenwoordigers waren. Zijn werk heeft onuitwisbare sporen nagelaten op de geluidsband van het leven van veel Cubanen en evenveel jongeren, en niet alleen in Latijns-Amerika. Hij ontving naast talrijke andere onderscheidingen de Nationale Muziekprijs 2004.
Ter wille van de duidelijkheid geeft Silvio er de voorkeur aan dit interview schriftelijk te doen. Hier volgen zijn antwoorden.
Herinner je je nog 1 januari 1959?
In de jaren vijftig zagen mijn vader, mijn peter en ik vanop de universiteitsheuvel hoe de politie van Batista chargeerde tegen de jongeren die naar beneden liepen met een ontvouwde Cubaanse vlag. Op 13 maart 1956 haalde mijn grootmoeder Isabel mij op van school tijdens een vuurgevecht. Samen met mijn familie luisterde ik naar Radio Rebelde in het huis van tante Nena, die tegenover het Capitool woonde. In onze wijk San Miguel en Gervasio wist iedereen dat je in de bakkerij aan de overkant waardebonnen kon kopen van Fidels 26 juli-beweging. Een zoon van mijn lagere schooljuf, mevrouw Josefa Torres, zat bij de rebellen in de Sierra Maestra. Een jaar voor 1 januari 1959 waren de rubberen soldaatjes waarmee ik en mijn vriendjes speelden, verdeeld in legersoldaten en rebellen. Een van die figuurtjes had een Thompson en dat was Che Guevara. Hoe kan ik me 1 januari 1959 niet herinneren?
Hoe brachten jij en je familie die dag door?
Ik was net 12 jaar geworden en onvermijdelijk moet ik denken aan het gedicht van de indiaan Nabori, die heel realistisch de vroege morgen van 1 januari beschreef ― het was inderdaad een dag met een bijzonder helderblauwe hemel. Mijn moeder, mijn zus Maria en ik waren voor oudejaarsavond naar het huis van mijn grootouders gegaan. Dat was in de wijk La Loma, in de Caridadstraat nr. 12, op enkele meters van het voetbalveld van San Antonio de los Baños. Die morgen was het in het huis al zeer vroeg een komen en gaan, want het gerucht deed de ronde dat Batista de plaat had gepoetst en dat er een algemene staking was afgekondigd. Men vroeg de mensen in hun huizen te blijven, maar de vreugde kon niet in toom gehouden worden. Wie niet de straat opliepen – mij werd het verboden omwille van mijn jeugdige leeftijd – bleef de hele dag gekluisterd aan de radio. ‘s Avonds besloot mijn grootvader dat we beter niet naar Havana konden terugkeren zolang we niet wisten hoe de situatie ervoor stond. En dus bleven we nog enkele dagen langer dan voorzien in het dorp. Die extra vakantiedagen waren het eerste cadeautje dat ik van de Revolutie kreeg, en ik maakte er gebruik van om me terug aan te sluiten bij het groepje waarmee ik gewoonlijk optrok om verder de heuvel en de berg van mijn dorp te verkennen.
In welke mate hebben de revolutionaire veranderingen in het land invloed gehad op uw keuze voor de muziek en uw werk als zanger en dichter?
Mijn familie langs moederskant is bijzonder muzikaal en mijn muzikale roeping bleek al van kleinsaf. De gitaar en de liederen kwamen er tijdens mijn adolecentie. Zoals veel andere jongeren deelde ik in de veranderingen die de Revolutie teweegbracht. De oorsprong van enkele van mijn thema’s en benaderingen moeten dan ook gezocht worden in de jaren zestig van de Cubaanse Geschiedenis – toen ik uitgroeide van kind naar man. Uit die tijd herinner ik me heel wat voorvallen die het volk bewust maakten, ook de minderjarigen: verscheidene aanvallen, uitgebrande winkels, bommen, contrarevolutionaire propaganda, vliegtuigen die schietend overvlogen. Gedurende heel wat jaren waren de dagen en de nachten vol brand en vuur en dat was vaak een huiveringwekkend spektakel. Ons land leefde zo goed als in de loopgraven. Bij de invasie van Playa Girón werd ik ingelijfd bij de studentenmilities en moest ik van deur tot deur gaan om conservenblikjes te verzamelen voor de strijders aan het front. Kort daarna begon de alfabetiseringscampagne, waaraan ik met veel enthousiasme meewerkte. Zo leerde ik heel goed de realiteit van ons platteland kennen ― en dat de rebellen kinderen vermoordden die de mensen leerden lezen en schrijven. In oktober 1962, toen de Amerikaanse vliegtuigen met hun nucleaire ladingen ‘s morgens vroeg ons eiland overvlogen, liep ik wacht van twee tot vier aan de poort van het seminarie Mella (Desagüestraat 110) met een Mauser uit de Eerste Wereldoorlog. De leiders kwamen terug van een vergadering met Fidel en zeiden bij de deur dat er bij dageraad wellicht een aanval zou komen. Die nacht herinner ik mij nog heel scherp, want het was volle maan, precies zoals in een spannende film. Twee jaar later maakte ik deel uit van de eerste lichting die zijn militaire dienstplicht moest vervullen. Onze eerste ervaringen waren hard maar er deden zich ook een paar interessante dingen voor, zoals de kennismaking met Vilo Acuña en enkele strijders die samen met Che in Afrika waren. Ook leerde ik van ver Raúl Díaz Argüelles kennen ― hij sneuvelde in Angola ― en andere militairen die tien jaar later, tijdens mijn ervaringen in die streken, officieren zouden worden.
Wanneer ben je dan beginnen liederen componeren?
Zulke belevenissen waren opgeslagen in mijn korte geheugen en maakten deel uit van mijn latente geschiedenis, toen ik in 1965 met een zekere regelmaat liederen begon te componeren. In 1967 had ik al een handvol liederen gemaakt en had ik het geluk dat Mario Romeu me opmerkte en mij voor de televisie bracht. Tot dan was mijn relatie met de maatschappij zeer harmonieus verlopen en de problemen die tussen de vele lampen en camara’s opdoken, verrastten mij en deprimeerden mij. Ik reageerde er onmiddellijk op, vanuit een zeker eergevoel, en via mijn liederen ging ik als het ware een meer ingewikkelde dialoog aan met mijn omgeving. Ik denk dat zo mijn kenmerken als troubadour geconsolideerd werden en dat van toen af en dank zij die tegenstellingen, mijn engagement groeide, totdat het voor mij een reden van bestaan werd. Sindsdien hebben al mijn ervaringen mijn werk en mijn leven verrijkt. Van groot nut zijn mijn persoonlijke ups en downs geweest, maar nog meer de voorspoed en de tegenslagen van deze maatschapij waarin ik verkozen heb te leven.
Hoe heeft volgens jou de vijandigheid van de Verenigde Staten jegens de Cubaanse revolutie de ontwikkeling en het succes van onze muziek beïnvloed?
Het lijkt me onzinnig te berekenen in welke mate en op welke manier wij anders zouden zijn als dit machtige buurland op zijn minst enige tolerantie aan de dag had gelegd. De Revolutie zou hoe dan ook het onderwijs en de kunstscholen ontwikkeld hebben, zoals gepland en ook uitgevoerd. Misschien hadden we het op muzikaal vlak verder kunnen brengen door de makkelijker uitwisseling en de toegang tot nieuwe technologieën. Ik ken geen enkele studie – het zou trouwens interessant zijn er een te maken – over de invloed van de Amerikaanse vijandigheid en de blokkade op de Cubaanse muziek. Als individueel musicus, of beter als aspirant-musicus, herinner ik mij hoe het in mijn beginjaren bijna onmogelijk was een instrument te bemachtigen, behalve een bescheiden speelgoedje met snaren. Ik heb al vaak het verhaal gedaan van de opname van het lied Cuba va. Onze contrabas had telefoonkabels in plaats van snaren. Zulke beperkingen leerden ons dat het belangrijker is over veel verbeelding te beschikken om muziek te maken dan over goede instrumenten om ze te brengen. En ook al is dat zo, in ons geval was dat echt een wanhoopsredenering, het product van de beperkingen die ons waren opgelegd door de Amerikaanse blokkade die, zoals zij zeggen, niet alleen gericht is tegen de Cubaanse regering maar tegen iedereen die leeft in Cuba en tegen alles wat er in Cuba gebeurt. Natuurlijk hebben al die aanvallen tegen ons land niet alleen voor problemen gezorgd. Wij zijn ons daardoor ook gaan vereenzelvigen met de meerderheid, met onze gelijken, want wij maken deel uit van Zuid-Amerika en van het wereldwijde zuiden. Een wereld waarin toch de Cubaanse klank altijd veel geluk beschoren is geweest.
De verspreiding van deze Cubaanse klank is al veel vroeger op gang is gekomen. Misschien is het nuttig even te recapituleren hoe dat in zijn werk is gegaan.
In de twintigste eeuw, toen onze kenmerken als volk begonnen vaste vorm aan te nemen, begon ook de ‘habanera’ rond te trekken en fascinatie uit te oefenen. In het begin van de twintigste eeuw zorgden Miguel Matamoros en zijn trio voor de internationale verspreiding van de klank en het lied. Lecuona zwengelde de Cubaanse reputatie verder aan vanuit de film. Kort daarna maakte Pérez Prado de mambo universeel. Later volgde nog Beny Moré. In de jaren vijftig bereikten Enrique Jorrín met zijn chachachá en de liefdesliederen ‘del filin’ (van het Engelse feeling – gevoel) onder de vorm van boleros heel de wereld. Hoe dan ook had de Cubaanse muziek bij de overwinning van de Revolutie al heel wat weerklank. Vandaar dat ze de mythe de wereld instuurden dat het beste van Cuba al voorbij was. Maar de waarheid was dat juist de continuïteit in onze muziek ons bleef aanzetten tot nieuwe creaties en zo kwam er weer continuïteit tot stand – dit fenomeen is soms analoog aan de traditie of er soms mee in strijd. Het grote verschil met het verleden was dat – dankzij de onderwijsplannen en de totstandkoming van veel kunstscholen – de kennisoverdracht, die je vroeger alleen te beurt viel dankzij klassenprivileges of puur toevallig, nu op grote schaal werd uitgebreid, gesystematiseerd en tot een vloedgolf omgevormd.
Kunnen we dan zeggen dat de nieuwe realiteit heeft geleid tot nieuwe bijdragen aan de muziek?
Cuba is een land met een aangeboren muzikaal talent, maar de vele scholen betekenden uiteraard een enorme sprong vooruit. Desondanks weigerden enkele buitenlandse media, kranten en boeken halsstarrig de successen van de Revolutie te erkennen en ze gaven dan ook een valse voorstelling van die sprong. Dat stigma is de reden waarom musici van hier – en muziek van hier –geband werden uit wedstrijden, festivals en andere evenementen. In recente jaren was de vijandigheid zeer duidelijk: politieke manipulatie zorgde ervoor dat bijvoorbeeld internationale evenementen werden overgebracht naar Miami. Ook op het vlak van de auteursrechten heeft de blokkade ons schade berokkend. Alleen al voor Guantanamera van Joseíto zitten er miljoenen dollars in deVS die eigenlijk aan Cuba toekomen. Ook laten de VS niet toe dat de Cubaanse musici die in hun eigen land wonen honoraria opstrijken voor optredens in de VS. Door de pesterijen van de blokkade moet de kwetsbare Cubaanse muziekindustrie halsbrekende toeren uithalen om aan middelen te geraken. Je weet al dat wij door die blokkade geen voedingsmiddelen kunnen kopen, niets eigenlijk, ook niet als een orkaan ons land heeft vernield. Spijtig genoeg moeten we ook toegeven dat we vaak zelf te weinig waarde hechten aan onze vooruitgang. Niet zo lang geleden zei een Latijns-Amerikaanse leider me dat hij de Cubaanse ervaring in het kunstonderwijs wilde bestuderen en in zijn land in praktijk brengen. Hij vroeg me of we daar een handboek voor hadden, een of ander boek, een documentaire, wat voor materiaal ook waarin ons werk is vastgelegd en er wat uitleg bij geeft. Terug in Cuba vroeg ik wat rond en kwam tot de ontdekking dat er niets van dat alles bestaat. Het is toch absurd dat we de verdiensten van het kunstonderwijs voor onze cultuur nergens hebben opgetekend.
Je zong El necio (= de stijfkop) in Santiago de Cuba in 1991 ten tijde van het Partijcongres en vóór het land te maken kreeg met de crisis en de ‘Speciale Periode’. Sta je nog altijd achter die principeverklaring? Zijn wij volgens jou ‘halsstarriger’ geworden?
Het is niet de eerste keer dat een journalist me in tijden van crisis (en die zijn er vaak) vraagt of ik nog achter mijn vorige uitspraken sta. Dat was ook het geval toen ik de tekst van El necio schreef. Dat lied stamt uit de tijd van de ineenstorting van het socialistische kamp. Velen van ons hadden heel hun leven of toch een groot deel van hun leven geloofd en verdedigd dat het socialisme een rechtvaardiger maatschappij is en daarom niet mag mislukken. Aan diegenen die hier woonden vertrouwden we toe dat het onze beter was dan alle gekende socialismes, hoewel het ook verre van volmaakt was. In die apocalyptische dagen was er iemand die had gehoord dat alles tot stilstand kwam, met inbegrip van de geschiedenis. El necio leek te zeggen: misschien is de Geschiedenis met hoofdletter G ten einde maar het is wel mijn geschiedenis, en hoe klein ze ook was, ze ademt nog en ik wil ze dan ook graag verdedigen. Desalniettemin, toen wij geconfronteerd werden met het debâcle van het socialisme op wereldschaal, verwachtte ik niet dat wij ons daar heldhaftig tegen zouden verzetten maar wel dat we enige eerlijke soepelheid aan de dag zouden leggen die onze sociale verworvenheden zou garanderen. Dankzij de latere gebeurtenissen bestaan er vandaag de dag misschien verschillende soorten ‘stijfkoppen’. Een ‘stijfkop’ zou eigenlijk ook een jongere kunnen zijn die de historische rol van zijn land niet begrijpt, een geschil dat hij heeft overgeërfd omdat hij hier geboren is en dat hem vanuit zijn perspectief opgelegd is door het lot. Deze jongere, die de standpunten van zijn ouders en grootouders niet deelt, zegt: dit is mijn probleem niet, en hij maakt een vlot en gaat de zee op – of hij zoekt eenvoudigweg uit hoe hij kan emigreren – dat is ook een soort ‘stijfkop’. Zo zie ik het tenminste, hoewel ik persoonlijk, door mijn ervaringen en de manier waarop ik informatie verwerk, dichter sta bij de ‘stijfkop’ waarnaar ik in het lied verwijs. Iedereen die het bestaan verkwanselt voor een denkwijze is een ‘stijfkop’ – hoewel ik uiteraard niet ontken dat halsstarrigheid in sommige zaken noodzakelijker blijkt te zijn dan in andere, afhankelijk van hoe je het bekijkt.
Dit interview komt uit het boek Como el primer día, Editorial Letras Cubanas, La Habana, 2008.
Vertaling Marina Mommerency